Inleiding :
De nieuwbouwwijk “de Reeshof” en de familie Kusters hebben op verschillende manieren een relatie met elkaar. Zelf heb ik al vele jaren in deze wijk gewoond en daarnaast hebben mijn grootouders, lang voor deze wijk gebouwd werd, hier vele decennia een boerderij gehad tot deze plaats moest maken voor de oprukkende stad.
De boerderij is later overgenomen door een oom van mij en in tweede instantie door mijn neef. Mijn neef was dan ook de derde generatie van de familie die op de boerderij heeft gewoond die uiteindelijk in 1997 is afgebroken.
Dat het er voordat “de Reeshof” ontstond in dit buitengebied van Tilburg anders aan toe ging dan heden ten dagen moge voor eenieder duidelijk zijn.
De historie over het ontstaan van de Reehof is beschreven in het boek “van Reij’s hof tot Reeshof”. In dit boek is ook een groot deel gewijd aan de oorspronkelijke bewoners van de reeshof. Dit deel is ook de basis van het onderstaande verhaal dat ik aangevuld heb met verhalen zoals ik die van mijn opa en vader heb gehoord.
Boerderij Cultura :
De boerderij van Adrianus Kusters ‘Cultura’ stond bij de voormalige overweg aan de Reeshofweg en is voor 1928 gebouwd door ene heer Bastiaansen. De boerderij met bijbehorende grond, achttien kaveltjes, werd verkocht aan mijn grootvader en zijn vrouw Joanna Maria Kusters-Schrijvers voor 15.800 gulden. In de koopakte staat dat de boerderij 10 hectare, 20 aren en 80 centiaren groot was en een boerderij en een schuur bevatte. Opa en oma kwamen beide uit Baarle-Hertog.
Toen mijn opa de boerderij kocht stond er aanvankelijk alleen een woonhuis en een kleine schuur. In die tijd was de hele Reeshof nog een wild gebied.
De grond van ‘Cultura’ was de enige grond die al ontgonnen was, dat wil zeggen er stond geen heide meer. De grond was al geploegd en bewerkt en had producten voortgebracht, maar met te weinig opbrengst om van te kunnen bestaan.
Er werkten destijds nog mensen van de DUW (betekent: Dienst Uitvoering Werken, een -verplichte- tewerkstellingsorganisatie van de overheid).
Die mannen groeven ontwateringssloten om het gebied te draineren en gebruikten stalen kipkarretjes die op smalle rails liepen. De uitgegraven grond werd in die karretjes gegooid en als het karretje vol was, duwde men het handmatig naar de plek waar de grond gestort kon worden.
De Donge (toendertijd een misschien twee meter brede sloot) liep regelmatig over. Een groot deel van het jaar stond er water op de grond. Er groeiden biezen en dergelijke. Bewerken met bijvoorbeeld de hulp van een paard was lang niet altijd mogelijk, zo nat was het.
Na de oorlog werden er stenen gekocht uit het bombardementspuin van Rotterdam om die -na ze schoon gebikt te hebben- te kunnen gebruiken voor een nieuw te bouwen schuur. Het waren echter in hoofdzaak stenen uit binnenmuren. Het cement uit die dagen was eveneens erg slecht en werd ‘oververdund’ om genoeg te hebben. Wanneer het gevroren had knapten de zachte stenen uit elkaar en viel het ‘cement’ uit de voegen. ‘Oorlogskwaliteit’ dus.
Boerderij Cultura ‘bij d’n overweg’ aan de Reeshofweg werd in 1997 afgebroken. Op deze locatie staat nu het station Reeshof.
Twee notenbomen, dat is alles wat zichtbaar overgebleven is van boerderij Cultura. Drie generaties Kusters staken daar de handen uit de mouwen. Ze werkten zestig jaar langs het spoor, tot het spoor en de nieuwbouwwijk de boerderij opslokte en er nu een station staat op de voormalige locatie van de boerderij.
Herkenningspunt zijn de twee noten bomen die voor de schuur van de boerderij stonden. Situatie in 2013 waarbij de foto’s ongeveer vanuit dezelfde positie genomen zijn.
De familie Kusters
Opa en Oma Kusters die begonnen op de boerderij aan de Reeshofweg 30 in Tilburg. De eerste generatie Kusters die hier begonnen.
Opa Kusters op latere leeftijd in het bejaardenhuis in Haaren
De tweede generatie die aan de reeshofweg woonde was zijn zoon Jack Kusters die de boerderij verder voortzette. Op 19 december 1968 nam hij de boerderij over. Zijn vader bleef ook op de boerderij wonen tot zijn negentigste jaar.
Deze foto’s zijn gemaakt in 1966. Hierop staan de moeder van Wim Heerkens die destijds met Riek Kusters naar Lourdes is gegaan. De reis werd destijds betaald door de NCB nu de ZLTO.
De derde generatie, kleinzoon Jan Kusters heeft de boerderij in 1978 overgenomen omdat zijn vader Jack ziek geworden was en Jan Kusters heeft daar gewoond tot de boerderij afgebroken moest worden.
Jan Kusters vertelt:
Aan de boerderijkant van het spoor lag vier hectare en aan de overkant nog eens zes. Die tweedeling maakte het moeilijk om hier een melkveebedrijf te beginnen.
Mijn vader Jack verkocht de grond aan de andere kant van de lijn en stapte over op de kippen. Jack Kusters bouwde er een kippenschuur en het was een van de eersten met legbatterijen.
Uit heel Brabant kwamen ze naar de schuur met 3000 kippen kijken. Ondanks dit aantal kwamen we eieren tekort en kwam er een tweede schuur met nog eens 3000 kippen.
Het was bij alle generaties altijd een “zoete inval” omdat heel veel Tilburgers de weg wisten te vinden naar de boerderij om eieren en aardappels te kopen.
Na de overname door Jan Kusters deed hij de kippen eruit en stapte over op varkens, 580 vleesvarkens en wat dikbillen. De boerderij was toen eigenlijk te klein van omvang om van te leven en Jan had een volledige baan naast het boerenbestaan.
Eind 1990 klopte de gemeente op de deur met de mededeling dat het tijd was om “op te krassen”, de boerderij moest weg. Het was al langer bekend dat de boerderij weg moest maar het ging sneller dan gedacht en een moeizame strijd met de gemeente volgde. Jan wilde graag terug wat hij inleverde, en gaf een alternatief aan bij de gemeente dat naar de prullenbak verdween onder het mom van daar mag je niet bouwen. Een jaar later was de buurman op dat terrein wel aan het bouwen. De strijd ging voort maar de gemeente hield voor dat hij moest wijken voor “het algemeen belang” en dan heb je niets meer te zeggen en ben je klaar. Uiteindelijk is er overeenstemming gekomen en is Jan Kusters elders in de Reeshof gaan wonen en hield het boerenbestaan ook voor hem op.
Ver weg van alles :
Toen rond 1920/1930 ‘de pioniers’ hier kwamen, waren de Reeshofweg, Reeshofdijk en de Langendijk zandpaden, karrensporen, die door grotendeels onontgonnen gebied liepen. De gebruikers ervan zorgden ook voor het onderhoud, want wagenwielen, paardenhoeven, regen, weer en wind betekenden natuurlijk ook gaten en kuilen in ‘de weg’ en dat werd lastig op den duur.
Er werd dus regelmatig geploegd en gelijk getrokken om het gebruik wat makkelijker te maken.
Parallel aan de Reeshofweg en de Reeshofdijk liep een smal sintelpaadje dat als fietspad diende.
Vlak na de Tweede Wereldoorlog werden beide zandwegen verhard en konden het échte landwegen worden genoemd. Dat verharden gebeurde met puin dat werd aangevoerd uit het in de oorlog deels platgebombardeerde Rotterdam. Weer enkele jaren later werd een dun laagje asfalt over dit puin aangebracht. Volgens Bert Kluitmans was de Reeshofweg het eerst aan de beurt, toen de Reeshofdijk en de Langendijk kwam het laatst.
Dat het gebied toen slecht toegankelijk was, blijkt wel uit het feit dat de eerste bewoners, allemaal boerenfamilies, zelf naar de rand van het gebied moesten komen, de ‘begaanbare wereld’, wanneer goederen afgeleverd of opgehaald moesten worden.
Dat gold ook voor mensen, waaronder zieken en (school-)kinderen. De melk moest in bussen van de boerderij naar de Bredaseweg worden gebracht. Soms, na veel nat weer, waren twee paarden nodig om de kar dwars door de ‘wildernis’ te trekken. Daar aangekomen liet boer Aarts alvast één paard los, dat vervolgens in zijn eentje terug naar de stal liep. “Het moest, net als ikzelf trouwens, alleen oppassen voor de trein,” zo laat hij weten. “Verder kwam er niks.”
De toen nog onbewaakte overweg aan de Reeshofweg zou, had die ogen gehad, ook heel wat gezien hebben want er zijn relatief veel ongelukken gebeurd.
De Reeshofweg was, zoals we reeds vertelden, een zandpad -beter karrespoor- met daarnaast een wat gladder fietspad. Auto’s waren er niet of nauwelijks en het verkeer bestond dus bijna alleen uit het lokale, langzame, boerenverkeer. Bovendien zat net voor en achter de overweg een behoorlijk gat in het toch al nauwelijks berijdbare pad, zodat je moest oppassen om niet vast te komen zitten.
De overweg oversteken kon bij sneeuw of regen of nóg erger bij dichte mist, zeer gevaarlijk zijn. Er schijnen vele doden te zijn gevallen bij even zovele ongelukken.
En over verbindingswegen gesproken: aardig detail is dat het Wilhelminakanaal in de Tweede Wereldoorlog een tijdlang droog stond: de Duitsers hadden het leeg laten lopen door de deuren open te laten staan. Je kon toen dus over de kanaalbodem naar Tilburg wandelen, zonder natte voeten te krijgen.
Welke families woonden na de oorlog in de reeshof :
Voordat men gestart is met het aanleggen van de wijk de Reeshof woonden hier slechts een klein aantal -voornamelijk- boeren gezinnen in deze omgeving. Van de oorspronkelijke huizen / boerderijen zijn er nog een aantal gespaard gebleven en hebben een nieuwe bestemming gevonden. Helaas zijn er ook veel verdwenen.
De Reeshof lag ver buiten de stad en de Reeshofweg (A) was op 3 manieren te bereiken, het was via de Bredaseweg (B), de Reeshofdijk (R) of de Langendijk (L).
Op de plattegrond van de huidige Reeshof heb ik enige locaties aangegeven van de toenmalige bebouwing. Van zowel de Langendijk als de Reeshofdijk zijn nog grote stukken in gebruik als fietspad, van de Reeshofweg zijn nog maar kleine stukken van de oorspronkelijke weg over.
1 – Boerderij Cultura van de Familie Kusters die afgebroken is om plaats te maken voor het huidige station.
7 – Boerderij Mariahoeve van Toon Voskens,
het huidige vogelasiel (anno 2009).
13 – Woonhuis van Familie van Beurden, het huidige chinees restaurant Royal Palace (anno 2009). Hiervoor woonde er Toon Kolen.
2 – Bungalow van Familie van Oirschot (gesloopt).
8 – Boerderij de Reeshoeve van Toon Verbunt.
14 – Boerderij van Harrie Voskens.
3 – Boerderij de Zandhoeve van de Familie van Oirschot.
9 – Boerderij van Drikske Verbunt.
15 – Kippen boerderij van de Fam. Timmermans “de drie
Timmerkes” (gesloopt).
4 – D’n Olden Dreybloem van de Familie Bogaers gebouwd in 1960.
10 – Boerderij / café van Peerke Staak.
16 – Boerderij van Fam. Jan Verhoeven is lange tijd gebruikt alsbuurtcentrum en later als kindercrèche (tot 2008).
5 – Het woonhuis van de Familie Gimbrere.
11 – Boerderij van Familie van Roesel, in 2009 dierenarts praktijk.
17 – Woonhuis van de textiel familie Jurgens.
6 – Boerderij van Harry Kluytmans. (gesloopt).
12 – Boerderij van familie Vermeer
Den Rijacker
Aan de Reeshofdijk woonde de famile van Piet van Beurden die een kleine uitspanning hadden en de enige benzinepomp in de wijde omgeving. Hij was ondernemer en stond in Tilburg onder meer bekend als brandstoffenhandelaar.
Hij was ook regelmatig in het nieuws door zijn veelvuldige conflicten met de gemeente over vergunningen en dergelijke.
Toen Piet van Beurden er mee op hield werden de werkzaamheden door zoon Jan overgenomen. Jan was ook een markante Tilburger, ondernemer, columnist en vooral Reeshofbewoner. Jan van Beurden runde jarenlang café-restaurant Den Rijacker bouwde het geheel uit tot een grotere gelegenheid met daarbij vele nevenactiviteiten. Ook Jan had, net als zijn vader, regelmatig aanvaringen met de gemeente Tilburg en schuwde het niet om kritische stukken in de kranten te schrijven. Uiteindelijk is in het grotere gebouw chinees restaurant Royal Palace gevestigd. Jan van Beurden is in 2020 overleden. Hij werd 63 jaar.
Peerke van der Staak :
De Kievit is op de kadasterkaart van 1832 de naam van een huis dat stond aan de westzijde op de hoek van de Langendijk en de Reeshofweg.
Dit huis heeft later haar naam gegeven aan de omringende omgeving.
Het gebouw nu bekend als “De Kievitshoeve” op de hoek Langendijk/ Reeshofweg zou volgens documenten al uit 1694 stammen.
In 1877 zou het al een herberg zijn geweest. Maar “De Kievitshoeve” verwierf pas echt faam in Tilburg toen in 1910 Peerke van de Staak, eerst meesterknecht bij een steenfabriek, de uitspanning huurde van de Heidemij. Op een bepaald moment vertrok hij met zijn gezin naar Oirschot maar later keerde hij terug, al die tijd bleef het café leeg staan. Na terugkomst werd het pand gekocht van de Heidemij.
Zijn café kreeg als ‘Peerke Staak’ in de volksmond grote bekendheid en had veel aanloop.
Het café Peerke Staak lag destijds aan de grens van de bewoonde wereld, wat ook blijkt uit de volgende anekdote:
Toen de eigenaar de Burgemeester van Tilburg eens om een tapvergunning vroeg, zei de burgemeester: ‘Die heb jij niet nodig: als de mensen dronken bij jou weggaan, zijn ze nuchter als ze in Tilburg aankomen.’
Het was de residentie van een ‘veeclub’, een kaartclub en een schutsclub. Op maandag kwamen er altijd de vissers die in de Leij paling hadden gevangen en deze ter plekke kwamen bakken en opeten. Peerke Staak en zijn vrouw, een kasteleinsdochter uit Schijndel, waren het gezicht van het café en zeer geliefd bij hun klanten.
Naast hun café hielden ze ook vijftien koeien. Voor sommige klanten was ‘Peerke Staak’ meer dan het verlengde van hun huiskamer. Er waren zelfs klanten die soms enkele dagen achter de koeien in het stro bleven slapen. Het café ‘Peerke Staak’ zou later achtereenvolgens door de zoon en de kleinzoon van Peerke worden voortgezet, het café werd uitgebreid met voetbalvelden en het was in het weekend altijd druk.
In 2002 is het café verkocht en kreeg de naam “De Kievitshoeve”. In de volksmond spreekt men toch nog altijd van Peerke Staak.
Hoeve Reeshof :
Hoeve Reeshof, gelegen aan de Kamerikstraat 5 (voorheen reeshofweg 15) in het Reeshofpark, behoort tot de oudste huizen van de Reeshof. Vermoedelijk is deze langgevelboerderij ooit gebouwd met stenen van landhuis de Reijshof of stenen van een huis dat op het landgoed stond.
In 1902 kwam de veldwachter Cornelis Jansen met zijn gezin in Hoeve Reeshof wonen. Deze veldwachter kwam uit Rijen en ging aanvankelijk dagelijks te voet naar zijn werk langs de spoorlijn van Rijen naar Tilburg. Jansen, die van 1902 tot 1907 een gedeelte van Hoeve Reeshof bewoonde, is een van de vele bewoners van deze hoeve.
De volgende bewoner was Carolus Verbunt die in 1904 getrouwd was met Antonia de Jong.
Vanuit de adresboeken kunnen we zijn beroep volgen.
In 1911 stond Verbunt geregistreerd als nachtwaker S.S. (StaatSpoor), Spoorlijn Tilburg-Breda 5. In 1922 als overwegwachter N.S., Spoorlijn Tilburg-Breda 5 en in 1928 en de jaren daarna als landbouwer. Als nachtwaker danwel spoorwegwachter bij de spoorwegovergang, op ca. 500 meter van zijn woonhuis, zal hij de nodige uurtjes in het spoorwegwachtershuisje hebben doorgebracht. Gezien de vermelding als spoorwegbeambte in het adresboek tot in de twintiger jaren.
Mevr Verbunt-Eng had in haar laatste wilsbeschikking het recht van wonen voor het leven toebedeeld aan enkele van haar familieleden nl. Jan en Tonia Mimpen van de Eng. die daarvoor in Gewande woonde en Mevr. Drika van de Broek – van de Eng, destijds wonende in Rosmalen. In de wilsbeschikking was ook opgenomen wie in welk deel van de boerderij mocht wonen en dat ze elkaar moesten eerbiedigen op straffe van een forse boete van 25.000 gulden.
Jan en Tonia Minpen hebben van deze wilsbeschikking gebruik gemaakt omdat hun woning in Gewane in bar slechte staat was, een krot is de beste omschrijving. Ze zijn in 1968 in de Hoeve Reeshof komen wonen. Het waren ook meteen de meest markante bewoners van Hoeve Reeshof. Jan en Tonia waren kinderloos en stonden bekend om hun gierigheid. Ze haalden elke week een oud brood bij de bakker en hadden geen stromend water. Stoken deden ze met een primitieve houtkachel. Later bleek dat ze in “het krot” in Gewande een enorm fortuin hadden vergaard; het bleek dat ze daar in het hele huis stapels bankbiljetten verstopt hadden liggen t.w.v. 80.000 gulden.
Ook van de nieuwe eigenaars die de Hoeve in 1969 kochten mochten Jan en Tonia zolang als ze wilden op Hoeve Reeshof blijven wonen. Tonia is in 1982 overleden en Jan is in 1994 overleden.
De familie Haagh, de nieuwe eigenaars vanaf 1968, zijn de hoeve uiteindelijk grondig gaan verbouwen.
Jan Haagh heeft een boek geschreven over de geschiedenis van de Reeshoeve en daarin staat ook het volgende:
In een bewaard gebleven dagboek van Carolus Verbunt staat dat hij op 6 augustus 1935 nog 10 gulden aan fietsbelasting heeft betaald, voor de vier fietsen van zijn gezin.
In de tijd van het fietsplaatje uit 1940 was hij 63 jaar en boer op ‘Hoeve Reeshof’, dat toen nog ver verwijderd lag van de rest van Tilburg. Van de belastingplaatjes, zoals het bijgaande exemplaar, zijn er tussen 1924 en 1940 totaal vijftig(!) miljoen stuks gemaakt.
Toch zijn ze nauwelijks meer te vinden. Vandaar dat er hiervoor nu gespecialiseerde verzamelaars van de verschillende uitvoeringen en jaargangen bestaan. Belasting betalen was vroeger ook niet leuk en ook niet makkelijk.
In 1924 had de overheid geld tekort en kwam men op het lumineuze idee om op iedere fiets zo’n belastingplaatje verplicht te stellen. Kosten f 2,50 per jaar, vergelijkbare waarde nu € 25. Een dief van fietsplaatjes verklaarde voor de rechter ‘Edelachtbare er worden meer fietsplaatjes gestolen dan er fietsplaatjes zijn’. Met andere woorden, het was voor sommige mensen een sport om fietsplaatjes van de fietsen te slopen en weer te verkopen. Om dat tegen te gaan, kon met zijn fietsplaatje aan de fiets vastlassen.
In de loop van de jaren werd het ook toegestaan om je fietsplaatje op je jas te bevestigen. Zolang het plaatje maar duidelijk zichtbaar bleef. Een zekere methode om diefstal te voorkomen was je naam en adres in het plaatje te laten ponsen. Als particulier kon je dat laten doen bij een liefdadige instelling of als werknemer bij een groot bedrijf via je werkgever. Na gebruik, en ophalen van het nieuwe plaatje, kon men het oude fietsplaatje schenken aan het KNCV, het tuberculosefonds, of een andere liefdadige instelling.
De plaatjes die desondanks de oorlog hebben gehaald waren zelfs voor de Duitse bezetter belangrijk genoeg om ook die te verzamelen. Vandaar dat er relatief nog maar weinig plaatjes bestaan en met name bijgaand fietsplaatjes ‘met naaminslag’ zeldzaam zijn. Voor Tilburg staat het enige nu bekende exemplaar op naam van C. Verbunt, Hoeve Reeshof uit het belastingjaar 1940/1941.
De Zandhoeve :
Voor de ‘Zandhoeve’ aan de Reeshofweg werd, volgens de bouwtekeningen, in 1928 de bouwopdracht gegeven en vanaf 13 mei 1929 werd de Zandhoeve bewoond door de familie Van Dongen. Deze boerderij staat op ‘klapzand’. Daardoor bleek de bodem geen geschikte landbouwgrond. Het duurde jaren voordat deze grond enigszins te bewerken was. De grond van de ‘Zandhoeve’ was nog volledig heidegebied en moest dus nog aan de natuur ontworsteld worden.
De heer Jan van Oirschot meent dat de ‘Zandhoeve’ toendertijd voor fl. 3400,- (€ 1542,-) gebouwd werd met stenen van de steenfabriek Botermans uit Rijen. Eén van de zonen van Van den Hurck, de tweede eigenaar, heeft ooit verteld dat zijn vader de boerderij plus grond rond 1942 had overgenomen voor fl. 2200,- (€ 998,32). De familie Van den Hurck kon de ‘Zandhoeve’ ook niet tot levensvatbaarheid brengen.
Reeds kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog moet deze familie er het boerenbijltje bij neer hebben gelegd, want toen Bart van Oirschot de boerderij in 1948 kocht, had die al meer dan een jaar leeg gestaan. Hetgeen duidelijk te zien was. “Een bouwval was het,” weet z’n zoon Jan te vertellen. De ‘Zandhoeve’ had toen al zó’n slechte naam -dit vanwege de ‘kwaaie’ grond die bovendien nog steeds grotendeels heide was-, dat makelaar Oldenkotte heeft moeten leuren om de hoeve kwijt te raken. Uiteindelijk lukte dat toch en vervolgens begon de ‘kwaaie grond’ toch wat inschikkelijker te worden en kon langzamerhand naar een positiever resultaat gewerkt worden.
De geschiedenis van de Zandhoeve is een sprekend voorbeeld van de taaie pionierstijd die de landbouwers in de Reeshof doormaakten. Het zou voor bewoners van De Zandhoeve in menig opzicht nog lang pionieren blijven. Tot in de jaren tachtig had de Zandhoeve geen gas en geen riolering. Ondanks de groene kabel die was aangelegd, was kabel-tv niet mogelijk. Ook de stroomvoorziening bleef ver achter.
Zoals Zandhoevebewoner Cor Boogaarts het in 2001 treffend verwoordde: “Wanneer iemand in de buurt zijn melkmachine aanzette, begonnen de lampen in de Zandhoeve zwakker te branden, want wij zaten op het einde van het stroomnet.”
De eerste landbouwjaren in de Reeshof kenmerkten zich ook door de slechte verbinding met de buitenwereld.
Het was ook echt schrapen om rond te komen voor de bewoners van de reeshof en Jan Kusters zegt: Bij ons kwam dat voor een belangrijk stuk uit de opbrengst van de kippen. We konden de eieren toen voor 20 cent verkopen, hetzelfde bedrag waar de klanten ze nu, veertig jaar later, nog voor kopen. En met de melk was het hetzelfde. En toen wilden de klanten ze graag hebben voor die prijs! Dien van Dongen mengt zich in het gesprek en zegt: Maar ik moest ze voor d’n oorlog nog wel helemaal naar de stad brengen voor 1 ½ cent ‘t stuk, 1 ½ cent ‘t stuk!
Tuinderijen in de Hoge Witsie
Aan het begin van de twintigste eeuw werden voor de zuivering van een deel van het Tilburgse afvalwater vloei- en drainagevelden aangelegd op de woeste gronden in de Witsie.
Vanaf de jaren twintig ontstond hier op de voormalige heide een landbouwgebied, maar daarnaast werden er op de vloeivelden ook tuinbouwproducten geteeld zoals bonen, erwten, kool en rabarber.
Deze producten werden geveild in Tilburg en Breda en voor het vervoer kon gebruik worden gemaakt van het pas aangelegde Wilhelminakanaal. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek hoe groot het belang was van voldoende aanvoer van verse groenten.
Daarom besloot de gemeente in 1947 om op gemeentegrond tuindersbedrijven te stichten. In 1950 werden de eerste negen tuindersbedrijven in de Hoge Witsie, tussen de Langendijk en het Wilhelminakanaal, in gebruik genomen. De tuinderijen in de Hoge Witsie zijn in verband met de uitbreiding van de Reeshof in de jaren negentig door de gemeente uitgekocht en verdwenen.
Er is nog een tuinderswoning “Elzenhof” bewaard gebleven en die staat aan de Hoge Witsiestraat 18 , hoek Menterwoldestraat.
Het begin der ontginning :
De herinneringen van Bert Kluitmans geboren aan de oude Reeshofweg, zijn heel beperkt, geeft hij aan: “Ik was immers nog maar een kind in die vroege jaren”. Veel van wat ik weet, of denk te weten, komt dan ook van mijn vader, Harry Kluytmans, die een van de dochters Voskens aan de haak had geslagen en waarmee hij samen in dit gebied grond heeft gekocht. Hij woonde in St. Oedenrode, deed aan paardensport net zoals Jac. Voskens en ze hadden beide dezelfde dierenarts, ook een paardensportman.
In die tijd was de hele Reeshof nog een wild gebied een groot deel van het jaar stond er water op de grond. Er groeiden biezen en dergelijke. Bewerken met bijvoorbeeld de hulp van een paard was lang niet altijd mogelijk, zo nat was het. In de winter kon vaak worden geschaatst op het ondiepe water van de overgelopen Donge en op de vloeivelden.
Wanneer er sneeuw lag -en dat kon een heel stevig pak zijn- moest men eerst met behulp van paard en slee en gebruik van stro, een begaanbaar pad banen. Met de tractor kwam men vaak niet door de dikte van de sneeuwlaag. En zelfs een sneeuwruimer klaarde die klus niet. De sneeuw kon hoog opwaaien en was sterker dan de beschikbare machines uit die tijd.
De heren Hendrik (roepnaam: Harry) Kluytmans en Jac. Voskens (toen al aangetrouwde familie van elkaar, schoonzoon resp. schoonvader) kochten in 1935 gezamenlijk grond van Nationaal Grondbezit, inclusief de bedrijfsleiderwoning. Die woning stond naast de plek waar nu basisschool ‘de Petteflet’ staat.
Op de plaats waar de woning stond tot 2005 een boerderij-achtig huis. Het oorspronkelijke huis, met rieten kap, brandde echter in de oorlog af. Op de funderingen van dit oorspronkelijke huis, werd weer herbouwd. De familie Pijnenburg was een der eerste families die verdreven werd door de zich uitbreidende stad Tilburg. De boerderij van deze familie lag aan de Reitsehoevenstraat, maar men had al grond aan de Langendijk.
De stad groeide en Pijnenburg werd op den duur gedwongen te verhuizen. Logischerwijze verhuisde men naar die plaats waar men de meeste grond had om een nieuwe boerderij te bouwen. Veel van de boeren die thans nog rond Tilburg wonen, boerden aanvankelijk in wat nu ‘de stad’ is.
Vader Pijnenburg ging op een oude Engelse ‘Raleigh’ motorfiets naar de Witsie om te melken, waarbij de nog lege melkbussen aan weerskanten van de motor hingen. Ze werden toen, na gevuld te zijn met melk, ‘aan de wei’ opgehaald. Wanneer de oude motorfiets niet wilde starten, moest zoon Jan -als klein manneke- mee helpen duwen om ‘die rotmotor’ aan de praat te krijgen.
Jan’s ouders hadden het vennetje ‘Langelaar’ in eigendom (het lag immers op hun grondgebied) en dit ven werd volgens Jan ook wel het ‘Melkven’ genoemd. Ook het ‘Kalfsoog’ komt ter sprake. Dit blijkt een nabijgelegen zandverstuiving geweest te zijn, waar men zand ging halen om de grond in de kippenhokken mee te verversen na het schoonmaken.
In het Langelaar gingen de kinderen ‘dokkelen’, want zwemmen mochten ze er niet van hun ouders. Want dan kwamen de ‘snip-snap-snijers’ die in je haar kropen! Dokkelen blijkt ‘pootje baden’ te zijn en die gemene snip-snap-snijers waarmee ze bang werden gemaakt, waren gewoon libellen.
Jan Kusters meent zich verder te herinneren dat de gemeente tot 1965 de vloeivelden in de Reeshof heeft gebruikt, de vloeivelden in Tilburg-Noord nog langer. In de Reeshof kwam toen modernere waterzuivering.
Die vloeivelden liepen tot en met de huidige sportvelden en het terrein van Scouting Carle de Rey. De Heidemij was de beheerder van het gebied. Vanuit een keet, die stond op de plaats waar nu de sportvelden liggen, verrichtten de werknemers hun taak.
Op weg naar school kwam Pijnenburg ook langs een van de zogenaamde blauwsloten, waarop de Tilburgse industrie het afvalwater loosde, bijvoorbeeld de leerlooierijen en de textielververijen. “De sloot kon alle kleuren van de regenboog hebben,” vertelt Pijnenburg verder. “De ene dag blauw, dan geel of rood, enz. Aangezien ververij de Regenboog één van die ververijen was kon je letterlijk en figuurlijk zeggen ‘alle kleuren van de regenboog’. Er lag ook altijd van die vette, zwarte drab. Daar maakten ze schoensmeer van. Althans dat werd beweerd!
Op de vloeivelden groeide altijd gras, ook als er elders, bijvoorbeeld vanwege een te droge zomer, een tekort aan was. Meerdere boeren, soms wel vier tegelijk, hadden daar koeien lopen. Ze liepen gewoon door elkaar, dus niet gescheiden van elkaar. Men vroeg zich dan ook hardop af welke boer welke koeien melkte.
Soms verbaasde men zich erover hoe weinig melk een bepaalde koe gaf, want die gaf toch gewoonlijk zo en zoveel……..!
Communicatie, spelletjes en “sociale verplichtingen” :
Communicatie met ‘de buitenwereld’ was vaak ook niet gemakkelijk. Voordat telefoon een wat algemener karakter kreeg, waren er natuurlijk ook wel gevallen waarbij acuut hulp van buitenaf nodig was. Hoe ging dat dan, bijvoorbeeld als er een dokter nodig was?
De heer Van Eijck herinnert zich dat zijn vader daarover vertelde. Vader snelde dan naar de buurman die vervolgens op z’n fiets sprong en naar het huis van Toon Verbunt aan de Reeshofweg (Hoeve Reeshof) sprintte. Toon Verbunt was een soort ‘spil’ voor zijn omgeving, want hij had het depot van flessengas en hij was ook ‘Blokhoofd’ van de toenmalige ‘Bescherming Bevolking’.
Zijn vader Charles Verbunt was spoorwegwachter voor de overweg in de Reeshofweg en die beschikte zodoende over een diensttelefoon. (Bij de spoorwegen werd dit aangeduid met: WH14, wachthuis 14). Daarmee kon hij ook een dokter in bijvoorbeeld Dongen of Tilburg bellen. Wat ‘Charrelke’ dan ook met gezwinde spoed deed.
En hoe zat het met de ‘sociale verplichtingen’?
Verjaardagen bij familie, Carnaval en dat soort feesten kenden we niet. Alleen bruiloften, dat was wat anders. Dan kwam de hele buurt en al die kinderen bij mekaar in de stal en werd er twee of drie dagen aan een stuk door feest gevierd, vertellen de heer en mevrouw Van de Logt.
Veel was er niet te doen in de buurt en een feestje moest men zelf maar maken.
Burenhulp :
Burenhulp was essentieel in die tijd. Was de boer of de boerin ziek, dan kwamen de buren -wanneer ze klaar waren met hun eigen werk- helpen: het noodzakelijke werk doen. Ook in het weekend en óók met kerstmis. Paard kreupel ? Dan leende je er een bij een van je buren. En moest er een koe kalven, dan schoot men gewoon even te hulp. ‘Peeën (peen) uitdoen’ of aardappelen rooien ? Iedereen hielp mee, groot en klein. En natuurlijk ook weer de buren. Ook pastoor speelde in op dit gebruik. Met Pinksteren verwachtte hij een karvol pinksterbloemen om de kerk te versieren. “Jullie wonen buiten,” was zijn redenering.
Dorsen, toen meestal nog met de hand, later met een vrij simpele en toch wel gevaarlijke dorsmachine, gebeurde steeds onder elkaar, met burenhulp dus.’s Winters ging men pas het graan dorsen, nadat het eerst ‘drooggevroren’ was.
Piet van Raamsdonk, loondorser uit Hulten, had de eerste combine in de omgeving, waarmee de mechanisering van de landbouw weer een stukje verder kwam. Hij was daarmee de grote concurrent van de veel grotere loondorser Van Rossenberg uit Tilburg. Dat het dorsen toendertijd bepaald niet zonder gevaren was -naast het vele stof en kaf dat men moest verduren- mag blijken uit het feit dat Wim van de Corput, van de boerderij die tegenover villa Dongewijk heeft gestaan, een been verloor bij het aanstampen van het koren in de trechter van de dorsmachine.
Wanneer iemand ziek was of overleed :
Moest er iemand naar het ziekenhuis of was er een sterfgeval dan kwam niemand de onfortuinlijke ophalen.
Voor een begrafenis moest je trouwens alles zelf regelen, behalve het begraven zelf, dat wilde de begrafenisondernemer nog wel overnemen. Je moest zelf de zieke, gewonde of dode vervoeren tot aan de ‘begaanbare wereld’ en die begon pas ergens aan de Reitse Hoeven, waar nu onder meer ‘de Rooi Pannen’ scholengemeenschap ligt. Het vervoer ging per paard en wagen, of de zieke lag gewoon op een ladder. Gedragen door een paar sterke kerels, buren meestal.
De heren Kolen en Michielsen weten zich te herinneren dat in de tijd dat de tuinders er pas waren, de wegen daar waren opgebroken. De ziekenauto kon er niet komen. Mevrouw Balemans (in 2001 negentig jaar oud) werd toen, gelegen op een ladder, naar ‘Peerke Staak’ gedragen waar de ziekenauto het kon overnemen.
Bij de bewoners ten zuiden van de spoorlijn -en die dus veel dichter bij de Bredaseweg woonden- ging het weer iets anders. “Bij een sterfgeval werd de dode op een platte wagen te voet tot helemaal aan de ingang van het pad aan de Hultense kerk gebracht”, vertelt de tachtigjarige mevrouw Kolsteren-van Dongen. “En de familie en bekenden erachter aan. Aangekomen nam de familie de kist over en droeg die de kerk in.”
Bij een sterfgeval was het de gewoonte dat de naaste buur ging ‘aanzeggen’, met andere woorden: de overige buurtbewoners ging informeren dat ‘die-en-die’ was overleden. De dode werd thuis opgebaard, brandende kaarsen werden rondom de opgebaarde overledene gezet. Ten teken van rouw én als teken dat er een dode in huis lag, werd een zwart doek voor het huis gezet met een kaars ernaast. De directe familie rouwde een heel jaar, de familie en buren zes weken. “De voordeur werd bij ons nooit gebruikt,” vertelt iemand. “Maar als iemand gestorven was dan ging de dode er door de voordeur uit. De enige keer!”
Naar school :
Hulten en Tilburg waren de plaatsen waar de meesten naar school gingen. Dat was onder meer afhankelijk van waar de families oorspronkelijk vandaan kwamen. Hulten werd als ‘redelijk dichtbij’ ervaren. Dat was zo’n zeven tot acht kilometer ver. “Wij gingen ook naar Hulten,” vertelt Annie Elias-van Dongen. “Dat mocht eigenlijk niet van de parochie omdat we daar niet bij hoorden, maar het was wel het dichtstbij.”
De school begon om kwart voor negen. Maar daarvoor moesten we eerst nog naar de kerk. Elke dag. En dat werd gecontroleerd in de klas en genoteerd. En omdat we te communie moesten, mochten we vooraf niet eten, dus dat moest van huis worden meegenomen.
Trouwens, tussen de middag moesten we ook op school overblijven, dus die boterhammen moesten ook worden meegenomen. Het oudste kind was de klos, dat moest alles dragen want voor ‘die kleintjes’, de andere broers en zusjes, was dat te zwaar. Om half zeven moesten we op, om op tijd te kunnen zijn. Eén keer per maand kwam de pastoor, die ons ook godsdienstles gaf, met een doos Kwatta’s onder zijn arm. En alleen wie elke dag naar de kerk was geweest kreeg dan zo’n Kwatta.”
Hoe zat het met verwarming, verlichting, waterleiding en stroom :
Dat was er toen allemaal nog niet. Dat kwam allemaal pas “na d’n oorlog.” Verlichting kreeg je door een petroleum gestookte (storm)lamp van zo’n halve meter hoogte met een lont en een zogenaamd ‘kousje’. Was de petroleum schaars (zoals in de oorlog) dan gebruikte men carbiet. Wat water erbij en het gas, dat sissend en borrelend ontstond, werd ontstoken. Dit was wél oppassen geblazen, want dat spul kon ontploffen als je niet wist wat je deed. Overigens, de kwajongens van die tijd vonden dat een prachtig voordeel want je kon er fantastische kanonschoten mee produceren.
In oktober 1955 kreeg de familie Van Eijck electriciteit. Toon Verbunt, die aan de Reeshofweg (thans Kamerikstraat) woonde, had als eerste begin jaren vijftig telefoon gekregen en kort daarop de familie Van de Staak. In het gebied ten zuiden van de spoorlijn werd pas in 1959 elektriciteit aangelegd, vertelden de vroegere bewoners van dat stuk Reeshofweg.
Naar de radio luisteren kon in de allereerste beginjaren ook. Met behulp van een vloeistof-accu, maar dan van vier Volt. Was het ding leeg dan moest je helemaal naar de Korvelseweg.
Daar was iemand die kon hem -tegen betaling- weer opladen. Twee dubbeltjes kostte dat. Je kon er zo’n veertien dagen mee vooruit. “Maar ja, we luisterden ook niet zo veel,” wordt er gelachen. “s morgens om vijf uur eruit en ‘s avonds om negen uur erin.”
Verwarmen (één vertrek maar natuurlijk) deed je met een houtkachel met hout uit de natuur. Dat was er genoeg. Daarna kwamen olie en steenkool binnen bereik, toen onder andere kolenboer Van Lieshout het als eerste aandurfde het afgelegen gebied in te trekken. Want hij kon inmiddels “over het hard”: een verharde weg dus.
Vanaf september/oktober 1970 kwam waterleiding ter beschikking. Daarvoor pompte men water uit de grond met een eigen handpomp. Dat leverde een wat bruinig, troebel goedje op. Daar moest men het mee doen.
‘In de stad’ had men wél goed, helder water. Toen het handjevol bewoners aanvoerde dat men als mede-Tilburgenaren toch ook wel graag behoorlijk drinkwater wilde, zei een politicus tijdens de raadsvergadering waarin deze toch redelijke wens besproken werd volgens de heer Vingerhoeds: “Het is misschien niet zo aantrekkelijk om te zien, maar wel goed genoeg om te drinken.” En men kon gaan. Waterleiding vond men gewoon nog veel te duur voor dat handjevol gezinnen.
Na succesvolle acties van een aantal oudere, samen met enige nieuwe bewoners, was de gemeente tenslotte wel bereid tot de aanleg over te gaan. Jan Haagh, een van die ‘nieuwen’: De tussenliggende periode werd overbrugd door elke dag, zeven dagen per week, een tankauto richting Reeshof te sturen met goed drinkwater. 5000 Liter á raison van fl.0,25 per m3 ! Dat kun je je anno 2001 toch niet meer voorstellen, nu de waterprijs zeker zes maal zo hoog ligt. Het aan huis bezorgde drinkwater moest dan wel vaak in de ‘regenput’ buiten op het erf bewaard worden.
En hoe zat het met eten :
Nou, brood bakken deed oma zelf van meel dat op de fiets in de stad gehaald werd. Brood bakken gebeurde met 30 tot 40 tegelijk. Op de dag dat het brood gemaakt werd kon je beter thuis weg blijven want er mochten geen deuren open als het brood lag te rijzen en deed je dat wel dan zwaaide er wat.
Van 40 broden kon ook een groot gezin een hele tijd doen en na een tijdje kon je met dat brood elkaar een gat mee in de kop gooien zo hard was het dan geworden, maar weggooien was uit den boze. Groenten hadden ze zelf, en melk ook.
Regelmatig werd er buiten tegen de ladder een varken geslacht en dan was er spek maar ook heel veel zult want alles moest gebruikt worden. De zult stond ook zo lang in de kelder dat de haren er opgroeide. De oplossing was simpel het bovenste laagje er af halen gewoon opnieuw smelten goed roeren en de zult was weer klaar voor consumptie. En wie kippen had, had ook vaak eieren.
Het eten was niet zo gevarieerd en ook niet zo veel als tegenwoordig natuurlijk er was toch ook wel vaak honger en men was geheel op zichzelf aangewezen. Als we vroeger op visite kwamen bij mijn opa en het was etenstijd dan werd de krant uitgevouwen en daar werd dan een simpele maaltijd op uitgestald en gegeten.
Naderhand kwam bakker Elias uit Hulten met de bakfiets met brood langs. En nog weer wat later kwamen ze van de Edah, ook met de bakfiets, boodschappen opnemen en eens per week thuis bezorgen. Trouwens toen had je ook van die rondtrekkende kooplui (ofwel marskramers, red) die langs de deur gingen met schoenen en laarzen, scheermesjes, haarspelden, naalden, knopen, elastiek en ritssluitingen. En met petroleum in van die vierkante kannetjes met bovenop zo’n gebogen schenktuitje erop, zo weten Michielsen, Kolen en Vingerhoeds zich te herinneren.
Naar de kerk :
De verhalen van de pioniers worden hier wat romantischer. Met kerst ging men met paard en wagen naar de kerk. Door een pak krakende sneeuw, begeleid door het rinkelen van de belletjes aan het tuig en beschenen door twinkelende sterren en een volle maan in de doodstille nacht.
Toen Thijs van de Staak zo rond 1940 als eerste een tractor aanschafte, trok die de wagen. Onderweg werden andere bewoners opgeladen. En als de koplampen dan hun licht vooruit wierpen op de Reeshofdijk, met aan weerskanten bomen en bossen, “dan reed je door een prachtige witte tunnel van licht met zijn allen”, verhaalt mevrouw Michielsen met een weemoedige zucht.”En pastoor ging er van uit dat een der boeren hem een kar vol mos bracht om de kerk te versieren,” vult mevrouw van der Logt aan. Ondanks het harde dagelijkse bestaan werd de natuur en het landschap sterk gewaardeerd, zo blijkt keer op keer uit de gesprekken.
Ging men ‘aan de andere kant van het spoor’ aanvankelijk met paard en wagen en later met de tractor, tussen de Bredaseweg en het spoor moest men te voet naar ‘de Hasseltse kerk’, gelegen in de Hasseltstraat. Daar deed men zo’n twee uur over en ging dan eerst naar familie in de Tongerlosehoefstraat om een paar stoelen te halen. “Omdat wij natuurlijk altijd aan de late kant in de kerk waren konden wij geen plaats meer krijgen en moesten we onze eigen stoelen meebrengen,” is het verhaal.
Nu moet u weten dat het ‘goed katholiek gebruik’ was in die dagen, dat zo’n nachtmis ( een zgn. ‘hoogmis’) bestond uit drie missen achter elkaar. En vaak begon dan meteen weer de volgende hoogmis !
Na afloop van de nachtmis toog men weer met de familie én de stoelen naar huis, waar dan een koffietafel werd genuttigd. Ongetwijfeld zal intussen onderweg , te voet weer terug naar de Reeshof, véle malen ‘zalig kerstfeest’ zijn gewenst.
In de oorlog :
Jan Kusters zegt over de tijd van de Tweede Wereldoorlog: Bij ons thuis -‘in boerderij Cultura’- zaten eerst de Duitsers en naderhand de Engelsen. Trouwens bij ons waren het de Engelsen die alles meenamen wat ze konden gebruiken, van linnengoed tot gereedschap en etenswaar. Wat de Duitsers nooit gedaan hebben. De spoorlijn en de overweg waren voor alle partijen heel belangrijk, dus ook voor de Duitsers en ze werden goed bewaakt.
Er stonden notenbomen langs de voorkant van ons erf, waar de Duitsers een soort van directiekeet onder hadden staan voor ‘de hoge omes’. Nou had mijn vader zijn paardentuig -wat heel erg belangrijk was voor een boer want zonder dat kon hij niks beginnen-, verborgen op de hooizolder boven de schuur. Je kon daar komen via een luik in het plafond waardoor ze het hooi naar boven en beneden konden halen.
Op een gegeven ogenblik kwam mijn vader voorbij die schuur en zag een Duitse soldaat op de ladder voor dat luik staan, nog net voor de onderste helft zichtbaar. Bezig met het paardentuig naar beneden te gooien. Maar hij kon natuurlijk niks. ‘t Was de vijand, gewapend en wel en wat moet je dan?
Hij liep naar die keet en zei tegen een van die hoge omes dat ‘n soldaat in de schuur op de ladder stond die z’n paardetuig wilde pakken en wat nou te doen? De betreffende ‘hoge ome’ stond zonder iets te zeggen op, liep naar de schuur, pakte de soldaat nog steeds zonder iets te zeggen bij z’n riem, trok hem naar beneden en sloeg hem zo in één beweging dood op de betonnen vloer. Voor m’n vader z’n neus! Wáár gebeurd!”
Ook werd verteld dat de Duitsers bij Dongewijk, bij de boeren zeer gewilde, platte wagens hadden staan. ‘s Nachts werd daar naar toe gegaan en werden stiekem de wielen eraf gehaald in de hoop dat de Duitsers er dan niets meer aan hadden en die kar gewoon zouden laten staan. Waren de Duitsers weer weg, dan kwamen de wielen tevoorschijn en had je weer een goeie wagen!
Aan het eind van de Heerendijk schijnt een ‘huiske’ gestaan te hebben waarin tijdens de oorlog clandestien geslacht werd. De bezetters hadden immers het nodige geconfisceerd en goed vlees was vooral tegen het einde van de oorlog ook voor hen een zeldzaamheid, zoniet onbekend. Slachten moest dus wel stiekem gebeuren. Het te slachten vee, zoals bijvoorbeeld een keer drie stuks koeien, kon je ‘s avonds lekker zien grazen in het weiland rond dit gebouwtje. Wanneer je dan ‘s anderendaags ‘s morgens terug kwam bleken die koeien zo maar verdwenen. Maar hadden er wel enkele ‘handelingen’ plaats gevonden vlakbij die graasplek!
Op het einde van de oorlog, in November 1944, brandde het woonhuis van Harry Kluytmans af. Een deel van hun spullen werd opgeslagen in de schuur bij Jac. Voskens die schuin aan de overkant van diezelfde Reeshofweg (nu Kamerikstraat) boerde en daar inmiddels zijn eigen boerderij had gebouwd: de huidige nog bestaande ‘Mariahoeve’. Het kostte Bert en ‘n zusje nog bijna het leven, ware het niet dat iemand nog controleerde of er niemand was achtergebleven. Hetgeen dus wel zo bleek te zijn ! Vervolgens brandde in februari 1945 ook de grote schuur van Voskens af.
Weg spullen !
Na de oorlog ging de jeugd op speurtocht in het veld. Dan werden bijvoorbeeld ook niet ontplofte granaten gevonden. Die namen ze dan mee en brachten die naar de politie. De dienstdoende politieman zei dan: “Goed gedaan, menneke!”
Jagen en stropen :
Het gebied van de Reeshof in vroeger tijden was door zijn ruigheid uitermate geschikt voor het bedrijven van de ‘sport’ van jagen en stropen. De jagers beschikten al over goede geweren en door jachtaktes, jachtvergunningen, afspraken en richtlijnen kwam men gaandeweg tot jachtbeheer.
Maar de generatie voor hen was een generatie van armoede, die wilde profiteren van de mogelijkheden om af en toe een konijn of een fazant te verschalken. Daarbij speelde een aantal factoren een prominente rol. De stroper kende het hele buitengebied als zijn broekzak. Er was een overvloed aan wild als konijnen, hazen, fazanten, patrijzen, eenden en duiven die gewoonlijk alleen op de tafel van de rijken terecht kwamen. De veldwachter en zijn jachthond, mogelijk in de buurt, maakten het nog spannender: men kon winnen of verliezen. Het doen en laten van de veldwachter werd dan ook met belangstelling gevolgd. Men wist bijvoorbeeld wanneer hij in de kerk zat; dan had men vrij spel.
Maar de stroper was natuurlijk niet de enige die het op de bovengenoemde dieren gemunt had. Die hebben ook natuurlijke vijanden als de vos, de bunzing, de kraai en de ekster om er maar eens enkele te noemen en dus waren dat weer de dieren op het lijstje van de stroper die zoveel mogelijk uitgeroeid moesten worden.
Een stroper hield zich dus zowel bezig met het vangen van wild voor de consumptie als met het opruimen van dieren die het ‘consumptie-wild’ bedreigden. En voor elk van die taken werden specifieke hulpmiddelen gebruikt waarbij de creativiteit van de stroper van groot belang was.
Het meest eenvoudige middel om een konijn of een haas te vangen was de strik van koperdraad, een eenvoudig schuifbare lus die stevig verankerd werd neergehangen op een plaats waar het konijn regelmatig passeerde, de zogenaamde wissel (of het spoor). Dat kan zijn aan de rand van een grasveld tussen twee struiken. Als de dieren vroeg in de avond lekker zaten te knabbelen, kwam de stroper en maakte opzettelijk herrie. De konijnen stoven alle kanten op en kozen vrijwel zeker voor verdwijnen over de wissel: met geweld vloog zo’n konijn in de strik. Tot de standaarduitrusting van een stroper behoorde verder een juten zak om de buit te vervoeren en een knuppel om de dieren uit hun lijden te verlossen.
Een veel gebruikt middel was ook een val met een omhooggeschoven deurtje dat dichtviel als het te vangen dier op een plaatje trapte. Zo’n val werd voor allerlei dieren gebruikt afhankelijk van het aangeboden voedsel. Vossen werden meestal gevangen met een vervaarlijk uitziende klem die onder het zand werd verstopt. Een heel akelig instrument want de dieren kwamen er met hun poten in terecht en zaten vaak uren vast voordat ze uit hun lijden werden verlost.
Met een soort grote mussenklem werden houtduiven, eksters en kraaien gevangen. Jonge duiven konden op een andere vrij eenvoudige wijze worden ‘gevangen’. Men zocht het nest van een houtduif op en hield in de gaten wanneer er jongen waren. Dit was te zien aan het aanvlieggedrag van de ouderdieren. Als de jongen op uitvliegen stonden, werden ze vastgebonden met een draadje aan de poot dwars door het nest aan een tak. Na een weekje werden ze opgehaald en konden ze bij wijze van spreken in hun eigen vet worden gebakken.
De stroper in het gebied van de Reeshof had het ook gemunt op de vissen in de Donge. Met een fuiknet met grote zijflappen werd regelmatig het riviertje stroomafwaarts afgezet. Men ging vervolgens een paar honderd meter stroomopwaarts de rivier in, in de richting van het fuiknet. Het volgende maal bestond uit vis…..
Bron vermelding : Boek van Reij’s hof tot Reeshof
Boeken over de geschiedenis van de Reeshof :
Het boek Van Reij’s hof tot Reeshof beschrijft op een vlotte en toegankelijke wijze de geschiedenis van de Tilburgse wijk “de Reeshof” en haar omgeving. Het is de geschiedenis van een oorspronkelijk dun bevolkt agrarisch gebied dat tot diep in de 20e eeuw ver weg lag van alles en iedereen. Aan het eind van die eeuw verrees er een grootschalige Vinex-woonwijk in het gebied. De geschiedenis van Reeshof komt in dit boek tot leven en blijkt vele onverwachte facetten te hebben. Het is een gebied waar de prehistorische mens aanwezig is geweest, waar heideboeren trachtten te overleven en hun schapen naar Brussel dreven. Er werden landgoederen aangelegd om de natuur te ontginnen waaronder landgoed Dongewijk en landgoed de Reij’s hof, dat aan Reeshof haar naam heeft gegeven.
Het boek laat de oorspronkelijke bewoners aan het woord en het besteedt aandacht aan de nog zichtbare historie in de wijk, zoals de Kievitshoeve, Hoeve Reeshof, de Zandhoeve en Stad Parijs.
‘Van Reij’s hof tot Reeshof’ is tevens een pleidooi om waar dan ook in Nederland de historie en de ontstaansgeschiedenis te respecteren. Zelfs als deze onomkeerbaar lijkt te worden weggevaagd door steen en asfalt.
paperback 144 blz.
isbn nummer 9080676616
Dit boek is alleen nog tweedehands te koop.
De titel van het boek Hoeve ,,Reeshof’’ en zijn bewoners duidt al enigszins op de inhoud van het boek. In het eerste gedeelte wordt gedetailleerd de verbouwing en restauratie van de boerderij beschreven, voorzien van unieke foto’s en bouwtekeningen.
Het boek is gesponsord door Reeshof Cultuurt en tegen kostprijs te koop bij de schrijver, Jan Haagh.
In november 2013 is het boek ‘Reeshof, 50.000 nieuwe buren verschenen.
Wording van een nieuwbouwwijk’. De auteurs, Arjen Roos en Rianne Willems, spreken van een ‘uniek boek’: “Het is het eerste heemkundeboek van een Vinex-wijk in Nederland.”
De uitgave is rijk geïllustreerd met vele archieffoto’s uit de archieven van het Reeshofjournaal en privécollecties.
Tevens bevat het talloze recente interviews met betrokken bewoners die de wijk mede kleur gaven. Het boek gaat ook in op ‘stedenbouwkundige’ ideeën en de actuele discussie over de ‘anonimiteit’ van de mega-woonwijken.
Het was verkrijgbaar bij de reguliere boekwinkels in Tilburg.